Gastouder is ondernemer

Terug

De belastinginspecteur heeft ten onrechte de activiteiten van onze cliënte, een gastouder, niet als onderneming aangemerkt en daarmee de fiscale ondernemersfaciliteiten ten onrechte geweigerd.

De inspecteur miskent dat de ouders als opdrachtgevers van cliënte moeten worden aangemerkt. Zij sluit zelf overeenkomsten met de ouders en maakt met hen afspraken over de uitvoering van de kinderopvang. Met het gastouderbureau heeft zij weliswaar een overeenkomst gesloten, maar vooral omdat dat wettelijk verplicht is, onder meer voor kwaliteitsborging. Gelet hierop verricht cliënte haar werkzaamheden voor eigen rekening.

De inspecteur baseert zijn oordeel over het ontbreken van ondernemerschap van cliënte louter op basis van één uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op geen enkele wijze motiveert de inspecteur waarom de conclusie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een individuele casus ook op onze cliënte van toepassing zou zijn. Er heeft geen enkele vergelijking van feiten en omstandigheden plaatsgevonden die grondslag zou kunnen vormen voor een gelijke behandeling. Op de overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, in een zeer specifieke casus, is bovendien nogal wat af te dingen en in dit geval zijn in eerste instantie de rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bevoegd.

De inspecteur vermeldt dat significant is dat voor de ouders slechts recht bestaat op kinderopvangtoeslag bij tussenkomst van een geregistreerd bemiddelingsbureau. Wij zijn dat niet met hem eens. Dat belanghebbende een bureau inschakelt ter ondersteuning van de uitvoering van haar onderneming doet niet af aan het fiscale ondernemerschap. Het met ouders en bureau te sluiten contract vermeldt veel meer dan de door de inspecteur selectief opgesomde feiten, waaruit samen met de overige feiten en omstandigheden blijkt dat er wel degelijk sprake is van voldoende opbrengsten, een redelijke winstverwachting, duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, zelfstandigheid, bekendheid naar buiten toe, debiteurenrisico, aantal opdrachtgevers etc., op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat belanghebbende een onderneming drijft en recht heeft op de ondernemersfaciliteiten.

Tegen de beslissing van de inspecteur hebben wij beroep ingesteld bij de rechtbank. Inmiddels kwam er veel jurisprudentie, voor het overgrote deel in lijn met ons standpunt. Enkele dagen voordat de rechtbank de zaak op zitting zou behandelen, oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volstrekt anders dan in de uitspraak van datzelfde hof waar de inspecteur zijn oordeel op baseerde. De inspecteur besloot volledig aan het beroep tegemoet te komen.

Terug
BEL NU
VERKEERSBOETES