Geschil met belastingdienst scheelt instelling € 22.668 per voertuig.
Dit waargebeurde verhaal bevestigt dat de aanhouder wint. Tot mij wendde zich een instelling die mensen met een beperking ondersteunt. De instelling heeft een flexibel ingerichte rolstoelbus gekocht voor het vervoer van gehandicapte leerlingen. Het betreft een Mercedes Benz, type 311 CDI Combi. De bus is aangepast voor rolstoelvervoer, onder meer met het aanbrengen van schuifrails voor het fixeren van vouwstoelen, antislip vloerbedekking, rolstoelfixatiesystemen, een rolstoellift en instapstangen. In dit verhaal is met name van belang dat er 8 ergonomisch gevormde, opvouwbare, verplaatsbare, uitneembare stoelen zijn geplaatst. Hierdoor kan de bus worden aangepast aan de te vervoeren passagiers in die zin dat maximaal vier personen in een rolstoel kunnen worden vervoerd of er maximaal 8 zitplaatsen beschikbaar zijn. Ook is een combinatie mogelijk van enkele personen in een rolstoel en enkele personen op een zitplaats.
De belastinginspecteur heeft het verzoek van de instelling om teruggaaf van Belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) afgewezen. De instelling had het verzoek om teruggaaf gedaan omdat de wet BPM aangeeft dat daarop recht bestaat voor voertuigen die:
Tussen de instelling en de belastinginspecteur is dus in geschil of de bij de aanschaf betaalde BPM, groot € 22.668, aan de instelling moet worden terugbetaald, omdat de bus (volgens de instelling) voldoet aan de genoemde voorwaarden. Volgens de belastinginspecteur is er geen sprake van een auto die speciaal is ingericht voor het groepsvervoer van rolstoelgebruikers, omdat deze ook gebruikt kan worden voor gewoon personenvervoer. Zowel in bezwaar bij de inspecteur, beroep bij de rechtbank, hoger beroep bij het hof en in cassatie bij de Hoge Raad, wijs ik erop dat het voertuig voor deze belastingteruggaaf – gelet op de wettekst – niet uitsluitend ingericht hoeft te zijn voor het in groepsverband vervoeren van rolstoelgebruikers. Het voertuig is – onbetwist – ingericht voor het vervoeren van rolstoelgebruikers in groepsverband. Dat is naar mijn mening dus voldoende. Als je goed kijkt naar de wettekst, zie je het verschil tussen de voorwaarden 1 (ingericht zijn voor…) en 2 (uitsluitend worden gebruikt voor). Artikel 15 lid 1 sub g BPM luidt namelijk als volgt: “…kan de belasting worden teruggevraagd voor voertuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband”. Dat is in dit geval aan de orde: het voertuig is ingericht voor rolstoelgebruikers en wordt tevens uitsluitend gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband.
Voor het voeren van een dergelijke procedure moet je een lange adem hebben. Het verzoek om belastingteruggaaf dateert immers van 14 december 2009. De inspecteur wees het bezwaarschrift af, de rechtbank verklaarde het beroep tegen die afwijzing ongegrond en het hoger beroep werd door het gerechtshof ongegrond verklaard. Het heeft tot 28 maart 2014 geduurd voordat de Hoge Raad arrest heeft gewezen. Maar dan heb je ook wel wat, want ondanks de mening van de belastinginspecteur, de rechter van de rechtbank en de raadsheren van het gerechtshof, werd de gevraagde teruggaaf toegewezen. Met het oordeel van het gerechtshof maakte de Hoge Raad als volgt korte metten:
“Het Hof heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 15, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv.besluit BPM) volgt dat onder vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband moet worden verstaan vervoer van rolstoelgebruikers zittend in hun rolstoel, waarbij gebruik wordt gemaakt van de voorgeschreven voorzieningen voor rolstoelen. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gesteld dat de bestelauto, gelet op de flexibele inrichting en de multifunctionele inzetbaarheid, is ingericht en uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband in de zin van de Wet. Onder meer tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof richten zich de klachten.
De tekst of de parlementaire geschiedenis van artikel 15, lid 1, letter g, van de Wet noch de tekst van artikel 11 van het Uitv.besluit BPM biedt steun voor de hiervoor door het Hof aan de zinsnede “vervoer van rolstoelgebruikers” gegeven uitleg. Op de gronden die in onderdeel 5.5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn uiteengezet , moet onder die zinsnede mede worden begrepen vervoer op een autostoel van personen die rolstoelafhankelijk zijn en voor wie het dankzij de in of aan het motorrijtuig aangebrachte voorzieningen zoals een rolstoellift, instapstangen en soortgelijke voorzieningen mogelijk wordt in het motorrijtuig plaats te nemen om te worden vervoerd met medeneming van hun rolstoel.
Ook is onjuist het oordeel van het Hof dat een motorrijtuig zodanig moet zijn ingericht dat dit niet anders dan uitsluitend door rolstoelgebruikers kan worden gebruikt. In artikel 15, lid 1, letter g, van de Wet wordt immers onderscheid gemaakt tussen de inrichting van het desbetreffende motorrijtuig en het gebruik daarvan. Met betrekking tot het gebruik van het desbetreffende motorrijtuig is de beperkende voorwaarde gesteld dat dit uitsluitend voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband mag worden gebruikt. De klachten voeren terecht aan dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld –het gebruik dat van het desbetreffende motorrijtuig wordt gemaakt, niet van belang is voor het antwoord op de vraag of dat motorrijtuig ook is ingericht voor bepaalde doeleinden zoals het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De hiervoor in 3.1 vermelde feiten alsmede de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de bestelauto is ingericht voor het vervoer van rolstoelgebruikers en hun begeleiders en dat door de Inspecteur niet is gesteld dat de bestelauto (mede) wordt gebruikt voor ander vervoer dan vervoer van rolstoelgebruikers (en hun begeleiders) in groepsverband. Aangezien niet in geschil is dat ook aan de andere door en krachtens artikel 15, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet gestelde voorwaarden en beperkingen wordt voldaan, dient de voor de bestelauto op aangifte voldane bpm te worden teruggegeven.”.
Clemens Meerts